Plant
en dier
Op deze pagina worden de embryonale ontwikkeling van een
tweezaadlobbige plant en een eenvoudig dier (zoals een zee-egel) met
elkaar vergeleken. Het principiële verschil tussen de bouw en
het
wezen van een plant en een dier zal daaraan worden
verduidelijkt.
De
ontwikkeling van het embryo van de plant
Wanneer
de plant bloeit wordt het stuifmeel door de wind of door insecten of
andere dieren op de stempel van de stamper gebracht. Het stuifmeel
maakt een buisje door de stijl naar de eicel in het vruchtbeginsel.
De bevruchting vindt plaats en daarna (zie afb. 1 bij 2) vindt de
eerste deling plaats. Er ontstaat een kleine apicale of topcel (A) en
een grote basale cel (B). De apicale cel deelt in vieren en maakt een
bolletje cellen. De basale cel snoert cellen af aan de bovenkant (zie
3). Het klompje apicale cellen, de kiembol genaamd, wordt groter, het
onderste deel met de basale cel stopt vrij snel met delen en groeien
(zie 4 en 5). Dit deel wordt de suspensor (C) genoemd.
Het
apicale weefsel groeit aan de zijkanten uit (zie 6), daaruit ontstaan
de zaadlobben (D). Tegelijkertijd differentieert het weefsel tussen
de zaadlobben en de suspensor. Het wortelgroeipunt (of
wortelmeristeem; E), het stengelgroeipunt (of apicale meristeem; F)
en verbindend vaatweefsel (G) ontstaan, zie 7 en 8. De zaadlobben
klappen dubbel en groeien uit. Het zaad (denk aan een pinda) is
ontstaan.
Het zaad
groeit verder en gaat in rust en groeit pas
verder wanneer het in de aarde komt en de omstandigheden gunstig zijn
voor de kieming. Er kan worden gesproken van een dubbele bevruchting.
Het stuifmeel bevrucht de eicel en het zaad moet in de aarde komen.
Het zaad (mannelijk) valt in Moeder Aarde.
De volgende
processen zijn zichtbaar:
- vanaf
de eerste
deling groeit het embryo;
- er
is meteen
celdifferentiatie, de apicale en de basale cel zijn verschillend;
- het
weefsel is
massief.
De
ontwikkeling van het embryo van een eenvoudig dier (zoals een
zee-egel)
Bij
de bevruchting smelten de eicel en een zaadcel samen en ontstaat er
een zygote (= bevruchte eicel). Na 24 uur vindt de eerste deling
plaats, waarbij twee even grote cellen ontstaan. Daarna vinden de
delingen ongeveer om de 12 uur plaats. Het stadium van 16 tot 64
cellen wordt een morula (= moerbei)
genoemd (zie afb. 2, vijfde stadium; zijaanzicht).
Daarna
migreren de cellen vanuit het midden naar de periferie, sterven er in
het midden enkele cellen af en wordt een blaasje gevormd, de blastula
(= kleine knop; afb. 2, zesde stadium, een dwarsdoorsnede). In de
holte bevindt zich vocht.
De celdelingen in de wand gaan door
en daarna stulpen enkele cellen op een plek naar binnen. Het indeuken
is alsof er met een vinger in wordt geduwd. Dit gebeurt op een plaats
die de oermond wordt genoemd (afb. 2, 7
en 8). Het embryo wordt nu een gastrula (gaster = maag) genoemd.
Dit proces van instulpen gaat door tot de overliggende wand wordt
bereikt, dan breekt het weefsel open. Uit de oermond wordt de anus
gevormd en de nieuwe doorbraak wordt de mond. Ertussen ligt een buis
die het spijsverteringskanaal zal worden. Tussen het
spijsverteringskanaal en de huid is een lichaamsholte gevormd, waarin
zich uit klompjes cellen (het mesoderm) organen zullen vormen.
Er
zijn drie weefseltypen gevormd:
- een
buitenwand of buitenhuid of ectoderm (ecto = buiten en derma = huid;
blauw),
- een
binnenwand, of binnenhuid of entoderm (ook wel endoderm; ento =
binnen; groen) en
- ertussen
een holte waarin zich tussenweefsel of mesoderm (mesos = midden;
rood) bevindt.
Deze
drie weefsels
worden de drie kiembladen genoemd. Hieruit ontstaan later alle
weefsels en organen.
Er zijn twee holtes
ontstaan:
- het
spijsverteringskanaal, een holte die van buitenaf is ontstaan, een
stukje buitenwereld in het lichaam en die in contact staat met de
buitenwereld en
- de
lichaamsholte,
de holte die tussen de huid en het spijsverteringskanaal ligt. In die
holte zal het centrum van het lichaam ontstaan.
De
volgende
processen zijn zichtbaar:
- in
het begin is er
geen groei,
- er
is dan ook geen
celdifferentiatie,
- er
worden twee
holtes gevormd.
Verschillen
tussen plant en dier
De
embryonale ontwikkeling van planten en dieren is verschillend.
Planten groeien meteen, dieren niet. De cellen van planten
verschillen meteen en bij dieren is dat niet het geval. Dieren
stulpen in en maken een lichaamsholte en planten maken geen
binnenruimte.
Dit is later ook te zien: planten groeien aan de
uiteinden naar de omgeving toe, de groeipunten verplaatsen mee naar
buiten. De groeisnelheid en grootte worden voor een belangrijk
deel door de omgeving bepaald. Een plant op een arme bodem groeit
veel minder dan een plant in de vette klei. Dieren groeien tot een
bepaalde (enigszins variabele) grootte is bereikt en stoppen dan met
groeien. Planten staan vast in de aarde en dieren kunnen zich
bewegen. In planten is geen centrum, bij dieren ontstaat dit wel (het
hart). Planten zijn in de omgeving en alle processen vinden aan de
buitenkant plaats. Dieren
hebben een innerlijk en ontwikkelen een binnenruimte, waarin zich
processen afspelen. Zie afb. 3.
Hieraan wordt vanuit de
antroposofie het innerlijk leven van dieren gekoppeld. De holtes zijn
het aangrijpingspunt voor het zogenaamde zielelichaam, het
niet-fysieke lichaam waarin zich de zielefuncties waarnemen
en denken,
voelen
en ervaren
en handelen
bevinden. Planten hebben geen holtes en geen zielelichaam. Planten en
dieren hebben beide wel een levenslichaam. Planten kunnen onbelemmerd
groeien, dieren niet doordat ze op hun innerlijk georiënteerd
zijn,
wat de gastrula laat zien. In onderstaande tabel 1 zijn de
verschillen tussen planten en dieren samengevat.
|
planten
|
dieren
|
groei
|
direct
bij de 1e celdeling
|
eerst
niet, later wel
|
celdifferentiatie
|
direct
|
later
|
holtes
|
geen
|
spijsverteringskanaal
en lichaamsholte
|
oriëntatie
|
op
de omgeving
|
op
het innerlijk
|
centrum
|
geen
|
hart
in de lichaamsholte
|
wezensdelen
|
fysiek
en levenslichaam
|
fysiek,
levens- en zielelichaam
|
|
Afbeelding
1.
De ontwikkeling van het embryo van de plant
Zie de tekst voor
de
beschrijving. A: topcel; B: basale cel; C: suspensor; D: zaadlobben;
E: wortelmeristeem; F: stengelmeristeem; G: vaatweefsel
Bij vaktermen
zal de eerste keer de Nederlandse vertaling tussen haakjes worden
gegeven.
Afbeelding 2:
De embryonale ontwikkeling van een zee-egel (schematisch)
Zie de
tekst voor een uitleg. Er ontstaat een klompje cellen, waar op de 4e
dag een holte in wordt gevormd. Daarna ontstaat er bij de oermond een
indeuking, die aan de andere kant doorbreekt. Het resultaat is een
organisme waardoor een
spijsverteringskanaal
loopt en waarin zich een lichaamsholte met klompjes mesodermcellen
bevindt.
Vanaf de blastula zijn dwarsdoorsneden getekend, bij de late
gastrula en de laatste tekening is het organisme doorgesneden en is
de helft zichtbaar. Ectoderm
is blauw, entoderm
groen
en mesoderm
rood.
Afbeelding 3.
De groeitendensen van een plant en een dier (ontleend aan van der Wal
(2003): Hartmann)
Hartmann heeft 4
tekeningen gemaakt van de
relatie centrum – omgeving van het mineraal, de plant, het
dier en
de mens, die bij de embryologie bruikbaar zijn. Bij de plant is te
zien dat hij vanuit een punt omhoog en omlaag groeit in de omgeving.
Het dier groeit naar binnen.
Tabel 1.
Verschillen tussen planten en dieren
|