Vogels
Inleiding
Vogels
vallen als zingende, in de lucht vliegende dieren veel meer op dan
andere gewervelde dieren, die stil zijn en vaak een verborgen leven
leiden.
Een buizerd of ooievaar kunnen we lange tijd in de
lucht hun cirkels zien trekken. Kleurrijke zangvogels hippen in de
tuin en zingen in het voorjaar iedere morgen luid hun lied. In de
winter zien we grote groepen kieviten of ganzen in de lucht.
Vogels
hebben een prachtige zang en prachtige kleuren, maar meestal niet
tegelijk: in onze streken overheerst de mooie zang, in de tropen
overheersen de mooie kleuren. We zien een grote kleurenrijkdom en
weinig vormenrijkdom: vogels lijken in gestalte nogal op
elkaar.
Vogels zijn voor de mens nuttig, omdat ze veel
schadelijke insecten (zwaluwen) en zaden (mussen) eten, maar ook
muizen (buizerd, uilen).
De struisvogel is de grootste (2,5
meter) en zwaarste (155 kilo) vogel. De zwaarste vliegende vogel is
de grote trap van 16 kilo. De grootste spanwijdte heeft de
reuzenalbatros
(3,4 meter). De kleinste vogel is de bijenkolibri (2 gram en 6
cm).
Bijen kolibrie
Grote trap
Reuzenalbatros
Omgeving
De omgeving van vogels is de lucht. Een
boerenzwaluw foerageert in de lucht en drinkt, terwijl hij over een
plasje water vliegt. Een gierzwaluw komt na uit het nest te zijn
gevlogen alleen nog op de aarde om een nest te maken en eieren uit te
broeden. Eten, drinken en paren gebeurt in de lucht. Ook albatrossen
zijn bijna altijd in de lucht. Veel andere soorten, zoals meeuwen,
sterns en roofvogels verblijven lange tijd in de lucht. Natuurlijk
zijn er ook vogels die:
- veel
in bomen en struiken verblijven, zoals zangvogels,
- veel
in het water zitten, zoals eenden, ganzen, zwanen en alken,
- vogels
die veel op de grond zitten, zoals hoenders en
- vogels
die niet meer kunnen vliegen zoals pinguïns en struisvogels.
Maar
toch: de lucht is over het algemeen hun element en ze hebben veel dat
ze bij uitstek geschikt maakt om bewoners van de lucht te
zijn.
Vogels maken tijdens de trek lange tochten. De grutto
overwintert in Noord-Afrika, de zwaluw in Zuid-Afrika en de ganzen
die hier in de winter zijn, zijn in de zomer in polaire streken te
vinden. Soms zien we dezelfde vogels in zomer en winter, dat kunnen
standvogels zijn, maar er zijn ook soorten die het in de winter
zuidelijker zoeken. Zo broeden de winterse roodborstjes niet hier,
maar noordelijker en overwinteren onze broedende roodborstjes
zuidelijker.
Veel grote vogels laten zich meevoeren met de
thermiek van de opstijgende lucht, waardoor ze vrij moeiteloos hoog
kunnen komen en het zweven nauwelijks energie kost. Andere vogels zoals
ganzen en zwanen sparen tijdens het vliegen energie door schuin achter
elkaar te vliegen.
Lichaamsbouw
– algemeen
Vogels zijn vrij kleine en lichte dieren (een
boerenzwaluw weegt 19 gram, waarvan 1 gram het skelet is). Opvallend
zijn hun min of meer rechtopstaande lichaam met een lange nek en de
kleine gesnavelde kop, de vleugels, de staart en de twee dunne en
vaak lange poten. Vogels staan rechtop, maar de poten zijn in het
lichaam gehoekt (zie de afbeelding van het skelet van de arend) en
het lichaam is alleen bij het vliegen helemaal gestrekt.
Vogels
hebben veren, die het lichaam goed beschermen tegen koude, maar geen
haren. De bek is een tandeloze snavel. De poten van roofvogels hebben
klauwen, waarmee ze hun prooien vangen en doden.
Zintuigen
Het
evenwicht is zeer goed ontwikkeld, wat makkelijk is te zien aan een
vogeltje op een takje in de wind, moeiteloos behoudt het zijn
evenwicht. Of aan de vlucht van vogels en het bidden van de
torenvalk, die stil in de lucht hangt en zijn evenwicht behoudt.
De
ogen zijn groot en heel goed ontwikkeld (arendsogen) en groter dan de
hersenen. Er zijn geen dieren die beter zien dan vogels. De ogen zijn
lichtgevoelig en nemen kleur waar en kunnen onafhankelijk worden
bewogen, waardoor ze een groot gebied af kunnen zoeken naar voedsel.
Ze zijn veelal op beweging gericht en hebben een groter spectrum dan
wij. Sommige soorten, met name uilen, hebben een zeer goed gehoor,
maar alle vogels kunnen goed horen.
De reuk is ondergeschikt,
maar er zijn uitzonderingen. Tast is wel goed ontwikkeld, iedere
aanraking van de veren wordt gevoeld.
Hersenen
De
hersenen zijn 6 – 10 x groter dan van reptielen van gelijke
grootte. De reuklobben van de grote hersenen zijn klein, vogels
ruiken slecht. De beide helften van de grote hersenen zijn groot en
glad, dus niet gevouwen, en het optische gebied van de middenhersenen
(M) is goed ontwikkeld. De oppervlakte van de kleine hersenen (H) is
vergroot doordat er vouwen zijn.
Ademhaling
Vogels
verbruiken veel zuurstof. Hun kleine lichaam, hun warmbloedigheid en
het vliegen vragen veel energie. De longen zijn klein, maar de
ademoppervlakte is zeer groot. De luchtstroom gaat een kant uit (en
niet zoals bij zoogdieren heen en weer) en de lucht stroomt steeds
door. Er is daardoor een krachtige luchtbeweging. De longen staan in
verbinding met een aantal luchtzakken en via deze met luchtholten in
de beenderen. Er is alleen ribademhaling, omdat er geen middenrif is
en door de beweging van de vleugels wordt de ademhaling
versterkt.
De luchtzakken en de lucht in de botten maken dat
de dieren ten opzichte van hun lichaamsvolume licht
zijn.
Bloedsomloop
ogels zijn
warmbloedige dieren. Hun temperatuur bedraagt meestal 41°C en
is bij
sommige soorten tot 42°C, dus hoger dan bij zoogdieren.
Transpiratie
vindt plaats via de bek, vogels zweten niet.
De bloedsomloop
is dubbel en volkomen gescheiden. Het hart is volledig gescheiden en
is hetzelfde gevormd als bij zoogdieren met twee boezems en twee
kamers. Het hart slaat snel, bij een kip 330 slagen per minuut en bij
een kanarie 1000.
Het dichte verenkleed zorgt voor een
isolerende luchtlaag om het lichaam, waardoor de warmte goed
vastgehouden wordt. Dat is ook nodig, anders zouden deze kleine
dieren te veel warmte verliezen. Kleine dieren kunnen hun warmte
minder goed vasthouden dan grote. Door de grotere huidoppervlakte ten
opzichte van het volume van het dier (2e macht ten opzichte van 3e
macht). Vogels zijn over het algemeen klein, kleiner dan veel
zoogdieren en ze zijn warmer. Dat houdt in dat ze beter
geïsoleerd moeten zijn of meer voedsel moeten eten.
De dubbele
bloedsomloop van een vogel of een zoogdier
Spijsvertering
en voedsel
Vogels moeten dus veel eten, omdat ze warmbloedig zijn
en een hoge temperatuur hebben. Ze verbruiken veel energie en met
name hebben ze dat nodig bij het vliegen. Vogels hebben vaak voedsel
nodig en verbruiken dat snel. Er is daardoor niet veel verterend
voedsel in de maag.
Vogels eten verschillend voedsel. Er zijn
zaad- en vruchteneters, vlees- en viseters en er is een grote mate
van specialisatie. Daardoor beconcurreren vogels die bijna een gelijk
dieet hebben elkaar niet. Veel jonge vogels, ook van zaadetende
zangvogels en kippen, eten insecten.
De maagwand is sterk en
de maag bevat sterk maagsap, waarin eiwit en zelfs beentjes
(roofvogels) worden verteerd. Bij sommige zaadetende vogels vinden we
steentjes in de maag om zaden mee fijn te malen. Er is een
duidelijk onderscheid tussen de slokdarm en de maag. De dunne darm is
gekronkeld en lang, de dikke darm is recht en kort. Behalve bij
herbivore vogels, daar is de dikke darm lang.
Voedsel wordt
vaak in zijn geheel ingeslikt. De onverteerbare delen worden als
braakballen met bijvoorbeeld skeletdelen weer uitgebraakt. Die van
uilen zijn bekend.
Voortplanting
Aan
de voortplanting gaat een uitgebreide balts met zang, territorium- en
paarvorming vooraf. Veel paren blijven hun hele leven samen. Er wordt
een meer of minder gecompliceerd nest gebouwd in bomen of struiken of
op de bodem, soms is een eenvoudig kuiltje voldoende, soms zijn het
enorme bouwsels in bomen.
Er is een paring met een inwendige
bevruchting en het vrouwtje legt één of meer
eieren met een
kalkschaal met lucht doorlatende poriën in het nest. In
tegenstelling tot reptielen die de eieren in een donkere omgeving
leggen, worden de eieren van vogels in een lichte, beschutte omgeving
gelegd, niet in de aarde, maar juist op of boven de aarde. De eieren
worden uitgebroed met eigen lichaamswarmte door
één of beide
vogels. Na relatief korte tijd (zangvogels 14 dagen, weidevogels en
kip 21 dagen) komen de jongen uit het ei. Ze breken de schaal met een
eitand, een tandje op de snavel dat daarna weer verdwijnt. Er zijn 2
typen jongen:
- nestvlieders,
vogels met dons die direct het nest kunnen verlaten en met hun ouders
zelf voedsel zoeken en
- nestblijvers,
die zonder dons worden geboren en enkele weken in het nest blijven en
door hun ouders worden gevoed.
Zangvogels
en roofvogels zijn nestblijvers, weidevogels, eenden en ganzen zijn
nestvlieders. In beide gevallen is er sprake van verzorging en
bescherming door de ouders.
Het territorium wordt via zang
verdedigd tegen andere mannetjes en wordt gebruikt om een vrouwtje te
lokken. Het territorium is wel toegankelijk voor andere soorten maar
niet voor soortgenoten. In een territorium is voldoende voedsel en
beschutting aanwezig. Niet alle vogels maken een territorium,
zangvogels wel, weidevogels niet. Er zijn ook koloniebroeders, zoals
meeuwen en reigers.
Voortbeweging
Vogels vliegen. De
voorpoten hebben zich ontwikkeld tot vleugels met veren. De veren
grijpen in elkaar en de vleugels met de veren geven veel draagvlak
waardoor er gevlogen kan worden. De vleugels zijn aan de bovenzijde
licht gewelfd. De lucht wordt aan de voorzijde van de vleugel
gesplitst. Aan de onderzijde gaat de lucht recht door, aan de
bovenzijde wordt de lucht samengeperst en gaat daardoor sneller
stromen, daardoor ontstaat er aan de bovenzijde van de vleugel
onderdruk, die driemaal zo veel is als de druk waarmee de vleugel op
de lucht drukt. Zo wordt een vogel door de lucht omhooggetild of
gedragen. Hij rust op iets dikkere lucht of hangt aan lucht met
onderdruk.
Een gierzwaluw vliegt 60 km en kan tot 200 km/uur
gaan. Veel vogels vliegen tussen 40 en 80 km/h., de wilde eend 100.
De slechtvalk haalt in een duikvlucht 300 km/uur. Vogels trekken
veelal op 400 meter hoogte en zelden boven 1000 meter. Er zijn ook
niet vliegende vogels, waarvan de veren veranderd zijn en eerder op
haren lijken (struisvogel, emoe, kiwi).
De poten van vogels
zijn kort of lang. Vogels met lange poten kunnen er goed mee lopen,
denk aan weidevogels, vogels met korte poten hippen. Roofvogels
gebruiken de poten en klauwen om de prooien mee te vangen. Vogels
kunnen lange tijd op één poot staan.
Zwanen vliegen in
een V-formatie en een zeearend glijdt door de lucht
Wilde eend - vliegend
Buizerd
- zwevend
Zeearenden in de lucht
Samenvatting
Vogels
zijn lucht-, licht- en warmtewezens. Luchtwezens omdat ze in de lucht
vliegen en veel lucht in hun lichaam hebben. Lichtwezens omdat ze
overdag actief en zichtbaar zijn en omdat hun eieren in het licht
liggen. Warmtewezens omdat ze een warmbloedig zijn en een hoge
lichaamstemperatuur hebben.
Ten opzichte van de reptielen
hebben vogels de volgende veranderingen:
- De
huid is enigszins doorlaatbaar en niet helemaal dicht en verhard.
- Ze
zijn warmbloedig en niet afhankelijk van externe warmte.
- Ze
kunnen zelf bepalen wanneer ze actief zijn.
- De
bloedsomloop is dubbel en volledig gescheiden.
- Ze
kunnen vliegen en zijn licht en zijn niet aan de aarde gebonden.
- Ze
zijn beweeglijk en snel.
- De
voortplanting hebben ze meer in eigen regie doordat ze de eieren zelf
uitbroeden en de jongen verzorgen en/of voeren.
Vogels zijn
luchtwezens doordat ze:
- Vliegen
- Vleugels hebben
- Zingen
- Bomen en struiken bewonen en er nesten bouwen
- Op daken en palen zitten
- Dunne en koude poten hebben
- Soms op 1 poot staan
- Veel
lucht in hun lichaam hebben, zoals in luchtzakken en in de botten en
tussen de veren
De aardezwaarte van de reptielen hebben vogels
opgeheven, ze zijn daarin zo ver gegaan dat ze nauwelijks nog op de
aarde zijn.