Goetheanistische
Fenomenologie
Goetheanistische
fenomenologie (kortweg fenomenologie) heeft als uitgangspunt dat er
een fysieke wereld en een geestelijke wereld bestaan, die elkaar
beïnvloeden. Geestelijke verschijnselen worden niet gezien als
een
product van de materie, maar als zelfstandige fenomenen, die de
fysieke wereld doordringen en sturen. De geestelijke wereld bepaalt
mede de zichtbare verschijnselen en is er achter verborgen. Via de
zichtbare verschijnselen kun je het geestelijke leren kennen.
Rudolf
Steiner (1861 – 1925) heeft er vaak op gewezen dat de
geestelijke
wereld, net als de zichtbare wereld, kan worden onderzocht. Hij heeft
er verschillende methoden voor ontwikkeld. Eén van die
methoden is
de fenomenologie.
De fenomenologie
begint met het aandachtig
bestuderen van voorwerpen, situaties, gebeurtenissen, etcetera.
Daarna dringt de fenomenoloog op basis van die waarnemingen door in
de geestelijke wereld. Belangrijk daarbij is dat je als waarnemer het
voorwerp niet alleen maar afstandelijk waarneemt, maar dat je je er
intensief mee verbindt, erin doordringt en het in je voorstelling
opneemt.
Goetheanistische
fenomenologie is gebaseerd op de
manier waarop Goethe (1749 – 1832) al in de achttiende eeuw
verschijnselen bestudeerde. Door Rudolf Steiner is de methode verder
ontwikkeld en daarna is er vooral door Jochen Bockemühl aan
gewerkt
en over gepubliceerd. De hier besproken fenomenologie moet worden
onderscheiden van de fenomenologie van Heidegger en Husserl, waar het
om een filosofie gaat die de verschijnselen als uitgangspunt neemt
voor filosofische beschouwingen.
Doelen
van de fenomenologie:
- Inzicht krijgen in de
geestelijke activiteit achter de zichtbare verschijning door het
bestuderen van de zichtbare verschijnselen.
- Het ontwikkelen van
persoonlijke handelingen die recht doen aan het object en passen in
zijn ontwikkeling.
Waarnemen
Wanneer
je intensief met iets bezig bent, neem je nauwelijks iets waar en
stel je geen vragen. Je wilt je werk goed doen en bent met je
aandacht bij je handelingen. Je zit daar dan in en neemt de dingen
zoals ze zijn. Pas als er iets onverwachts gebeurt, als er iets
opvalt, iets ongewoons is of als je met iets nieuws bezig gaat, dan
ga je waarnemen en vragen stellen. Je richt dan je bewustzijn op wat
je deed en er ontstaat afstand. Je grenst je dan van de situatie af,
waarmee je eerst nog verbonden was en deel van uitmaakte. Behalve
door een onverwachte gebeurtenis, kun je afstand scheppen door na je
activiteit bewust terug te blikken.
Nadat
er iets is
onverwachts is gebeurd, je waarneemt en er vragen ontstaan, raken jij
en de situatie uit elkaar, jullie vallen niet meer samen. Dan beleef je
de situatie zo:
Jij en de
situatie zijn uit elkaar geraakt.
Omdat
je nu tegenover de situatie staat en vragen hebt (“wat is
hier aan
de hand?”, “hoe kan dit gebeuren?”,
etcetera), kun je de
situatie onderzoeken. Er valt op dat het onverwachte zich in een
omgeving afspeelt. De situatie waar je tegenover staat, valt dus in
tweeën uiteen: het object (een voorwerp, situatie of
gebeurtenis) en
zijn omgeving.
Wat
in het actieve leven samenvalt, is nu in drieën
uiteengevallen. Je
hebt afstand geschapen, je bent onderzoeker geworden en bij jou komen
de waarnemingen samen. Jij bent het samenbindende in het onderzoek.
Je wilt doorgaan met waarnemen tot dat je ‘het’
begrepen hebt, tot je het in essentie hebt begrepen en je het
probleem kunt oplossen. Je wilt dat de handeling recht doet aan het
object in zijn omgeving. Wanneer die twee dingen lukken: dat je het
object wezenlijk kent en er recht aan doet, dan handel je moreel, dat
wil zeggen in overeenstemming met het wezen van het object.
Vragen
over het object:
- Over hoe het eruit ziet,
hoe groot het is, wat de eigenschappen zijn, dus over het heden.
- Over hoe het is
ontstaan, dus over de geschiedenis en de ontwikkeling.
- Over wat je opvalt, wat
er karakteristiek is.
- Er is een beeld gevormd,
je hebt je afgevraagd wat er wezenlijk is, je
“weet” hoe het zit.
De
blik is van het voorwerp of de situatie buiten je naar je
voorstelling binnen gegaan. Daarna wordt de blik naar buiten, naar de
omgeving gericht.
Vragen
over de omgeving:
- Wat de samenhang in de
ruimtelijke verschijning op dit moment is.
- Wat de geschiedenis is.
- Wat het specifieke van
de levensloop is.
Als
je dat hebt waargenomen, ken je het object en de omgeving zo goed,
dat je tot een handeling kunt overgaan. Als je alleen het
object wilde kennen, stop je als je tot de kern bent doorgedrongen,
tot je zegt: “nu begrijp ik hoe het zit.” Als je
iets wilt
veranderen en iets wilt doen ga je tot het einde door. Voor een
handeling moet je de interactie met en de mogelijkheden van de
omgeving kennen.
In een schema is het:
De
waarnemingshoudingen die van het uiterlijke object naar het innerlijk
van de waarnemer gaan hebben een relatie met de elementen, de
waarnemingshoudingen die van de waarnemer lopen naar de omgeving met
de ethersoorten. De eigenschappen van de elementen en ethersoorten
kunnen helpen bij het bepalen van de houding waarmee je waarneemt.
Het schema wordt dan:
Doorloop
je deze stappen, dan handel je moreel, namelijk in overeenstemming met
het object:
- Door op zoek te gaan
naar de kern of het wezenlijke van het object wordt aan het eerste doel
voldaan, namelijk het inzicht krijgen in de geestelijke activiteit
achter de zichtbare verschijning.
- Door het object in zijn
unieke omgeving te plaatsen en daarna naar een handeling te zoeken
wordt aan het tweede doel voldaan, namelijk het ontwikkelen van een
persoonlijke handeling die recht doet aan het object.
|
Oefeningen
(alle oefeningen
kun je individueel doen, in paren of in een groepje van vijf tot tien
mensen; je kunt
elkaar helpen door vragen te stellen)
Zoek voorbeelden van onverwachte gebeurtenissen die aanleiding waren
voor waarnemingen en
vragen. Beschrijf ze, laat anderen je bevragen om de situatie helder te
krijgen: wat gebeurde er
precies, welke vragen ontstonden, welke waarnemingen deed je,
veranderden de vragen en waarnemingen
later nog, etc?
Neem een situatie waarin je iets automatisch deed. Handelingen die vaak
voorkomen en niet
belangrijk lijken zijn zeer geschikt. Waar was je met je aandacht? Wat
heb je waargenomen?
Deze oefening kun je individueel doen, maar het kan helpen als anderen
vragen stellen.
Ga van een object na wat de omgeving is. Wat hoort er wel en wat hoort
er niet meer bij?
Kijk aan het eind van de les of aan het eind van de dag terug naar iets
dat je hebt gedaan.
Probeer zo goed mogelijk hetgeen is gebeurd in je voorstelling terug te
zien. Neem hierbij de houding
aan van een buitenstaander, je kijkt dus van buiten af naar jezelf en
hetgeen je hebt
gedaan. Let behalve op wat je terugziet ook op hoe dit terugblikken in
zijn werk gaat. Wat lukt er
makkelijk, waarmee heb je problemen?
|